1. Der Neffe liebt, so lange der Onkel gibt.
Holl.: Het is neef, neef, zoo lang als ik geef. – Kunt gij niet meer geven, weg zijn de neven. (Harrebomée, II, 118b.)
2. Es ist nicht jeder mein Neffe, der mich Onkel heisst.
Holl.: Men zegt nog neef, naar het is van Adams wege. (Harrebomée, II, 118b.)